|
De week van Pim
zijn dood
De week van vrijdag 18 tot
vrijdag 25 april 1997
|
|
|
|
|
De week van vrijdag 18
tot vrijdag 25 april 1997 zal voor ons altijd
blijven voortleven als de week van Pim zijn dood.
In de twee weken die erop volgden schreven wij,
Riet Achterhof en Jan Griep, Pim zijn ouders,
onderstaand verslag. |
|
|
|
Vrijdag 18 april
1997
|
|
|
|
De vrijdag is de laatste
werkdag van een op zich gewone week. Riet heeft,
zoals gebruikelijk, de eerste drie dagen van de
week gewerkt. Ikzelf werk maandag in Utrecht,
sluit dinsdagochtend bij Gemeentewerken Katwijk
mijn kennismakingsronde als nieuw
gemeenteraadslid af en ben 's middags in Den Haag
op het ministerie. Woensdag ben ik zoals altijd
thuis en donderdag is de vaste vergaderdag te
Utrecht. Vandaag ben ik, vanuit Den Haag,
redelijk bijtijds thuis om aan het weekeinde te
beginnen.
Pim en Fleur hebben ook
een gewone schoolweek achter de rug, met voor Pim
dinsdagavond de damclub en op de andere dagen het
gebruikelijke wederzijdse spelen bij vriendjes.
Wel heeft Pim de hele week wat last van keelpijn,
maar niet zodanig dat hij naar zijn eigen
idee niet naar school kan. Hij heeft er
tot nog toe alleen 's avonds last van als hij in
bed ligt te hoesten; dan krijgt hij van ons wat
dropjes om zijn keel te smeren.
Om
elf uur vanavond Riet ligt al in bed en ik
zit beneden is er gestommel op de trap en
in de badkamer. Pim staat over te geven in de WC
en heeft koorts, tegen de 40°. We overleggen
even: het lijkt op griep. Voor de zekerheid laten
we hem zijn nek bewegen of het geen
hersenvliesontsteking is daar zijn we
altijd erg bang voor maar dat kan hij nog
goed. Hij wil liever niet alleen op zijn
zolderkamer slapen:
"Mam, mag ik bij jou", vraagt hij aan
Riet. Hij kruipt bij haar in bed, en ik ga naar
Pim zijn bed op zolder.
|
|
|
|
Zaterdag 19
april 1997
|
|
|
|
De
volgende ochtend maakt Riet me om een uur of half
8 wakker. Ze kijkt wat ongerust, want Pim heeft
overal pijn en tegen de 41° koorts. Hoewel dat
nog steeds klinkt als griep, besluiten we de
dokter te bellen. Je zal altijd zien ook
nu weer dat zoiets net in het weekend komt
opzetten, als je eigen dokter geen dienst heeft.
De vervangende arts blijkt echter van het
serieuze soort en zegt direct toe even langs te
komen. Hij is er om kwart over 10 en onderzoekt
Pim grondig. Ik zit het vanuit de studeerkamer om
een hoekje aan te zien, en zie hem Pim zn
nek laten buigen, testjes met zn ogen doen
en met behulp van een lepel in zn keel
kijken. Hij besluit met: "Ik kan er toch
echt niets anders van maken dan een goeie
griep". Over de koorts hoeven we verder niet
zo in te zitten; dat is alleen maar goed in
zon geval. Voor het geval dat Pim s
avonds nog zoveel koorts heeft, krijgen we een
recept voor paracetamol-zetpillen. Samen met
Fleur ga ik die ophalen bij de apotheek en loop
de rest van de dag met haar wat klusjes en
boodschappen te doen.
Pim blijft de
hele verdere dag behoorlijk ziek op bed liggen.
Wat wil je ook, met een echte griep voel je je
immers knap beroerd. We geven hem regelmatig te
drinken, wat er goed in blijft, en verder slaapt
hij veel. s Middags knapt hij wat op: de
koorts zakt naar onder de 38°, Riet leest hem
voor uit "Sjakie en de grote glazen
lift" en hij eet een peertje en een
boterham. Dat s avonds de koorts weer wat
oploopt lijkt ons niet verontrustend, dat heb je
wel vaker met griep. Om hem ondanks die oplopende
koorts toch rustig te laten slapen geven we hem
alvast maar een zetpil met paracetamol. Toch is
het wel raar dat hij steeds roerlozer in zn
bed blijft liggen. Ik probeer nog maar eens een
grap:
"Ga je morgenochtend nog mee fietsen?";
iets wat we de laatste tijd steeds met zn
tweeën doen op zondagochtend.
Nauwelijks hoorbaar kreunt hij: "Nee".
Als ik in de medische encyclopedie lees dat griep
en hersenvliesontsteking niet of/of is, maar het
één ook een complicatie van het ander kan zijn,
word ik toch weer wat ongeruster.
Terwijl
ik dat nog zit te lezen loopt Pim opeens naar de
badkamer. Riet gaat kijken, en ziet hem nogal
raar op de WC zitten. Hij zakt scheef weg en zijn
ogen rollen opzij in zijn oogkassen. We moeten
hem helpen terug naar zijn bed te lopen. Terug in
bed blijft hij zo nu en dan raar met zijn ogen
rollen. Ook zegt hij vreemde dingen:
"Er staan allemaal vriendjes om me heen die
ik helemaal niet ken".
Als Riet hem nadrukkelijk vraagt: "Wie ben
ik dan?" zegt hij nog wel: "Mama",
maar als ik hem vervolgens wil helpen goed te
gaan liggen verzet hij zich heftig door me stevig
in mijn neus te knijpen. Is dat ijlen? Hoort dit
bij griep en hoge koorts of is het wat anders?
We
vertrouwen het maar niets, en bellen de dokter.
Onze eigen dokter Dijk heeft weer dienst. Hij
hoort door de telefoon het verhaal aan, zegt dat
dit soort verschijnselen op zich wel eens
voorkomen bij hoge koorts, maar raadt ons toch
aan nog maar eens goed te proberen of hij zijn
nek goed kan buigen. Later zal hij vertellen dat
hij zich op dat moment sowieso voornam om bij ons
langs te gaan.
We
zetten Pim rechtop in zijn bed en buigen zijn
hoofd naar beneden. Hij lijkt zich er nauwelijks
van bewust te zijn wat we aan het doen zijn,
werkt ook niet mee, maar protesteert wel als zijn
hoofd omlaag moet. Als we dat toch doorzetten
gaan als in een reflex zijn knieën omhoog. We
bellen verontrust terug naar dokter Dijk. Enkele
minuten later staat die al voor de deur. Hij
probeert het ook nog een keer met hetzelfde
resultaat. Ook valt het hem op hoe apathisch Pim
reageert. Dan gaat alles razendsnel. Dokter Dijk
neemt contact op met een kinderarts van het
Academisch Ziekenhuis te Leiden (AZL). Direct is
men het erover eens dat Pim met spoed moet worden
opgenomen. Om 22.05 uur wordt de ambulance
gebeld, en om 22.27 uur ligt Pim al op de
afdeling spoedopname van het AZL met een team
artsen om hem heen. Riet is in de ambulance met
Pim meegereden. Ik had onze vrienden Betty en
Niek al gebeld Niek was direct gekomen om
Fleur mee te nemen en ben in onze eigen
auto even later ook naar het AZL gereden. Ondanks
de commotie van de spoedopname per ambulance ben
ik op weg naar het AZL nog niet echt ongerust; ik
besef weliswaar dat Pim hersenvliesontsteking
heeft, maar heb toch het gevoel dat hij nu
hij op weg naar het ziekenhuis is in
veilige handen is.
Als ik
in het AZL aankom zie ik Pim roerloos in een
ziekenhuisbed liggen, met Riet ernaast die zijn
hand vasthoudt. Onderweg in de ambulance kon Riet
al geen contact meer met Pim krijgen, zegt ze.
Wel zijn, zo is haar verteld, hartslag en
bloeddruk goed; op zijn buik zijn inmiddels een
paar hele kleine vlekjes te zien die vaak met
hersenvliesontsteking gepaard gaan. Aan het
voeteneinde van het bed staat een mevrouw in een
spijkerbloes zij blijkt later de
dienstdoende kinderarts te zijn die een
aantal verpleegkundigen instrueert die infuzen
aansluiten, monitoren instellen etc. Riet vertelt
dat men geen tijd heeft verdaan met verder
onderzoek, het is duidelijk dat het om
hersenvliesontsteking gaat; men is dan ook direct
gestart met het toedienen van antibiotica. Hoe
ernstig de situatie is kan men kennelijk nog niet
direct inschatten; over de vraag of Pim naar de
intensive-care moest was men het nog niet eens.
Het
eerste verontrustende teken doet zich voor na een
kwartiertje, als er een neurologe binnenkomt om
Pim te onderzoeken. Ik hoor haar zeggen: "Nu
moet ik je even pijn doen knul", maar zie
bij Pim geen enkele reactie, hoe hard ze ook duwt
met haar instrument. Geleidelijk aan verandert de
in het begin nog redelijk rustig en
vastberaden sfeer in de behandelruimte.
Riet merkt op dat Pim zo raar ademt.
"Ja, daar moeten we inderdaad wat aan
doen" is de reactie. In een microfoon wordt
een boodschap ingesproken:
"Wil het beademingsteam nu met spoed naar de
EHBO komen?!"
Dan zie ik het team veelbetekenende blikken
uitwisselen. Later zal ik begrijpen dat de wat
schokkerige beweging die Pim op dat moment met
zijn arm maakt, een eerste teken van een
hersenbeschadiging is. Ook het stokken van de
adem bleek daarop te wijzen.
"We
moeten nu een aantal handelingen verrichten,
zoals het inbrengen van de beademingsapparatuur,
die er wat vervelend uitzien", zegt de
verpleegkundige, "misschien is het beter dat
u daar even niet bij bent".
Het is dan kwart voor elf. Als ze met ons
meeloopt naar de wachtruimte, zie ik nog net aan
het andere einde van de gang in looppas het met
spoed opgeroepen beademingsteam om de hoek komen
rennen. We worden geïnstalleerd in een klein
wachtkamertje, met drie plastic stoelen en een
tafeltje. Na enige tijd, als de verpleegkundige
met koffie en thee terugkomt, vertelt ze ons ook
het een en ander over de situatie.
"We denken dat het inbrengen van de
apparatuur zon drie kwartier zal duren, dan
kunt u weer bij hem. En verder zal de antibiotica
nu zijn werk moeten doen; daar hangt alles vanaf.
De komende 24 uur zijn bepalend; uw zoon is echt
heel ernstig ziek."
Uiteindelijk
zullen we zon twee uur in het wachtkamertje
doorbrengen. Zo om het half uur komt de
verpleegkundige zeggen dat het nog wat langer
duurt en ons nog wat koffie en thee brengen. Al
die tijd proberen we ons vooral een voorstelling
te maken van wat dat precies inhoudt: 'echt heel
ernstig'. Levensgevaar dus, maar hoe groot is de
kans dat het mis gaat? Na enige tijd vertelt de
verpleegkundige dat er op de hersenscan niets te
zien is: is dat een goed teken? We weten het
niet, en de gedachten malen maar door. Toch gaat
het besef over wat levensgevaar betekent op dit
moment nog niet verder dan dat ik me voorstel,
later aan anderen te zullen vertellen "dat
het toen kantje boord geweest is met Pim",
"goh, wat zijn we bang geweest die
nacht". Echt mis gaan, nee toch
Wel voel
je hoe je hele lichaam zich op een noodsituatie
aan het instellen is. Elk bakje drinken moet er
meteen uit, om beurten lopen we elke paar minuten
naar de WC. Een geleidelijk opkomende
misselijkheid, opdat je maar niet in de
verleiding zal komen om ook maar iets te eten. En
klaarwakker en alert op alles wat er deze nacht
komen gaat. Riet belt tegen twaalven nog even met
Betty en Niek. Ze vertelt in nuchtere
bewoordingen hoe het is: "Pim wordt naar de
intensive-care gebracht en het zal de komende 24
uur erg spannend worden."
|
|
|
|
Zondag 20 april
1997
|
|
|
|
Eindelijk,
tegen kwart voor één, komt de verpleegkundige
ons ophalen. Ze zegt dat Pim nu in een stabiele
toestand op de intensive-care ligt, en ze wil ons
meenemen naar de kinderarts voor een gesprek.
"Ik wil eerst Pim zien", zegt Riet. Dat
kan ook. Terwijl we naar de kinderafdeling lopen,
vertelt de verpleegkundige dat Pim binnen de
kinder-intensive-care in een geïsoleerde box
ligt. Dat is voorschrift bij een in beginsel
besmettelijke ziekte als hersenvliesontsteking.
Voorkomen moet worden dat eventuele bacteriën
terecht kunnen komen bij de andere patiëntjes
die daar liggen. Alvorens de box binnen te gaan
moeten we in een soort tussenkamertje onze handen
wassen, mondkapje voordoen, muts opzetten en een
blauwe jasschort en gummi handschoenen
aantrekken. De eerste keer gaat dat nog niet zo
handig; als ik klaar ben en de box inga zit Riet
al op een stoel naast Pim. Pim ligt doodstil, op zijn rug,
temidden van een grote hoeveelheid apparatuur.
Diverse buisjes en slangetjes lopen naar zijn
armen, en in zijn mond zit een wat grotere buis
waarmee hij wordt beademd. Op monitoren lopen
groene lijntjes van links naar rechts en op en
neer, en verspringen allerlei cijfertjes. Dat is
dus Pim zijn stabiele toestand: ligt doodstil
onder een deken, reageert nergens op en wordt met
apparatuur in leven gehouden. Riet kust en
streelt hem, zegt dingen als: "Kom op knul,
zet hem op, vecht voor je leven!", vertelt
hem hoeveel we van hem houden en dat we hem niet
kunnen missen. Ik vind het pijnlijk om dat aan te
zien; de gedachte dat hij het hoort is zo tegen
beter weten in.
Dan
volgt een gesprek met de twee behandelende
artsen, de mevrouw in de spijkerbloes en nog een
ander. Deze begint te vertellen dat het inderdaad
om hersenvliesontsteking gaat, en legt uit welke
verschillende soorten daarvan zijn. Meestal
nestelt de bacterie die hersenvliesontsteking
veroorzaakt zich eerst in de bloedbaan. Er
ontstaan dan vlekken op de huid waardoor we
bijtijds worden gewaarschuwd. Bij Pim is er
kennelijk sprake van een zeer agressieve variant,
die direct zonder waarschuwing naar de hersenen
is doorgedrongen. In zon geval ben je als
dokter op het moment dat de eerste verschijnselen
te zien zijn vaak al te laat, zegt hij. De vraag
of men inschat of dat bij Pim ook het geval is,
blijft nog onbesproken. Het blijft bij de
uitspraak dat de komende 24 uur bepalend zullen
zijn.
We
krijgen de sleutel van een soort hotelkamertje,
dichtbij de intensive-care-box waar Pim ligt. Er
is een rustbank, wat stoelen en een telefoon. De
verdere nacht blijven we heen en weer gaan tussen
beide plekken. Telkens betekent dat: de
tussensluis door, handen wassen, kapje,
handschoenen, muts, jasschort etc. Riet zit de
meeste tijd bij Pim: ze praat tegen hem, spoort
hem aan te vechten tegen de bacterie, vertelt wat
we allemaal nog met hem van plan zijn naar
Amerika op vakantie en een keer skiën met mama
, dat hij en Fleur binnenkort jarig zijn,
dat hij nog naar het damkampioenschap moet. Ze
zingt liedjes voor hem zoals van Captain Jack en
herhaalt steeds dat we ontzettend veel van hem
houden en hem echt nog niet kunnen missen. Ik heb
nog steeds moeite dat aan te zien. Bovendien denk
ik: als Riet de hele nacht wakker blijft, kan ik
beter wat gaan slapen. Wie weet hoe lang we dit
nog moeten volhouden.
Maar van
slapen komt weinig. Als ik in de familiekamer op
de rustbank lig, malen de gedachten maar door. Ik
merk op een zeker moment dat ik onbewust al een
toespraak voor Pim zijn begrafenis aan het
bedenken ben. Enerzijds is die gedachte akelig
reëel, anderzijds is er nog steeds de hoop dat
ik het allemaal wel niet goed begrepen zal
hebben. Zo nu en dan ga ik dus maar weer bij Pim
en Riet kijken, en tref onveranderd dezelfde
situatie aan. Wel zijn er steeds nieuwe
verontrustende berichten. Zo raakt zijn
nierfunctie gestoord en moet met medicijnen
worden ondersteund en reageert hij nog steeds
niet op de regelmatig uitgevoerde neurologische
tests. Tegen half vier vraagt Riet aan Hilde, die
deze tests uitvoert:
"Dit is niet goed hè; dit is geen goed
teken?".
"Nee", zegt ze, "hij is echt heel
ver weg".
Riet komt me dit in de familiekamer vertellen, en
we houden elkaar enige tijd stilzwijgend vast. Ik
voel dat ik nu echt misselijk wordt, misselijk
van angst. Dit gaat mis, beginnen we te beseffen.
"We
kunnen dit niet meer voor onszelf houden",
zegt Riet, "de opas en omas
moeten gebeld worden".
Ze probeert het eerst bij haar eigen ouders in
Zwolle, maar daar wordt de telefoon niet gehoord.
In Doorn wel:
"Er is toch niets met Pim?", vraagt
mijn moeder direct ongerust als ze de telefoon
oppakt.
"Jawel moeder", en Riet vertelt haar
wat er aan de hand is. Grote schrik aan de andere
kant van de lijn; met name bij het woord
coma hoor je hoe dat geladen begrip
inslaat als een bom. Na enig proberen krijgen we
ook Zwolle aan de lijn. Evenals met Doorn spreekt
Riet af dat ze om een uur of zeven weer zal
bellen, dan kunnen we ook bezien of ze het beste
meteen kunnen komen.
Even na
vieren, als Riet weer bij Pim zit, zegt de
verpleegkundige:
"De toestand van uw zoon is nu stabiel; het
lijkt me belangrijk dat u probeert toch even wat
te rusten. Mocht er iets zijn dan waarschuw ik u
direct".
En zo liggen we tot tegen half zeven met zijn
beiden in de familiekamer op de rustbank en
proberen wat te slapen. Maar slapen doen we niet
veel, de gedachten blijven doormalen, soms ieder
voor zich, en dan weer hardop tegen elkaar: hoe
staat het ervoor met hem, hoeveel kans is er nog
op overleven, is het een goed teken dat zijn
toestand nu stabiel is of betekent het dat de
machines nu alle functies al hebben overgenomen.
En als hij dit overleeft wat houdt hij er dan aan
over, ernstig hersenletsel misschien? Hulpeloos
in een karretje rondgereden moeten worden; nooit
meer goed kunnen denken, nooit meer dammen?
Tegen
half acht belt Riet met de opas en
omas en met Betty en Niek. Opa en oma
Zwolle zeggen direct naar Leiden te komen, ze
zullen er tegen half elf zijn. Opa Doorn is zo
ontzettend van streek sinds zijn
hersenbloeding van een paar jaar geleden kan hij
slecht met emotievolle situaties omgaan
dat het mijn moeder verstandiger lijkt in Doorn
te blijven. En ondertussen blijft Riet regelmatig
bij Pim zitten en tegen hem praten, worden er op
gezette tijden nieuwe onderzoeken gedaan waarvoor
we dan weer even moeten vertrekken en blijft die
misselijk makende angst je hele lichaam in zijn
greep houden. De verpleegkundige is hierop al
ingesteld. Om te eten brengt ze ons soep en
yoghurt; ze weet uit ervaring dat we geen hap
vast eten door onze keel kunnen krijgen.
Om half
elf staan oma en opa Zwolle opeens in het
gangetje. Ik neem ze mee naar onze familiekamer
en we staan elkaar enkele minuten stilzwijgend
vast te houden. Veel tijd om bij te praten is er
niet, ik neem ze algauw mee naar de
intensive-care-box, waar Riet bij Pim zit toe. Ik
instrueer ze bij het binnengaan over het
aantrekken van de jassen, mutsen, mondkapjes en
gummi handschoenen, en zo staan we enige tijd met
zn vieren om Pim heen. Dan is het voor Riet
en mij tijd voor het gesprek met dokter
Lopez Cardozo, de chef van de
kinderafdeling. Bij het weggaan vraagt Riet haar
moeder: "Zorg goed voor Pim; praat tegen
hem!"
Om kwart
over elf lopen we met de dokter het gangetje
door:
"Ik wil met u praten over de toestand van uw
zoon, en over de verdere prognose", zegt hij
terwijl hij een spreekkamertje opzoekt. We gaan
zitten.
"De toestand van uw zoon is heel, heel
slecht", zegt de arts.
Riet vraagt: "Hoe is het dan met zijn
hersentjes".
Hij antwoordt: "In feite is hij
hersendood".
Het is even stil. Ik buig voorover met mijn hoofd
in mijn handen, en moet een paar keer snikken. Ik
besef dat ik het eigenlijk al wel wist, maar
alleen nog leefde op de hoop dat ik het als leek
wel bij het verkeerde eind zou hebben. Dat
laatste beetje hoop is nu dus weggenomen. Gek
genoeg is de martelende angst die ons de hele
nacht overspoelde ook plotseling verdwenen. In
plaats daarvan komt een intense leegte, een
onwezenlijk soort rust opeens, nu we weten waar
we aan toe zijn.
Verdoofd,
mechanisch, alsof ik er zelf niet helemaal meer
bij ben, zie ik mezelf weer overeind gaan zitten
en praktische vragen aan de dokter stellen,
zoals:
"Hoe gaat het nu verder?".
"Hoewel de neurologen het eigenlijk niet
nodig vinden, lijkt het me verstandig nog een
EEG-onderzoek doen", zegt hij. "We
kunnen dan met volstrekte zekerheid vaststellen
of er nog enige hersenactiviteit aanwezig is. Als
dat, zoals we helaas verwachten, niet het geval
is dan zal uw zoon vandaag moeten overlijden. Het
heeft dan geen zin hem verder kunstmatig in leven
te houden."
Als Riet
de vraag stelt waarom Pim in elk geval vandaag
moet overlijden, lijkt de dokter haar niet
helemaal te begrijpen. Hij denkt dat ze ervoor
pleit hem nog langer in leven te houden.
"Dat is ethisch niet verantwoord
", begint hij te antwoorden.
Riet onderbreekt hem, in tranen: "Maar je
hebt het wel over mijn kind, mijn Pim!"
Op de wijze waarop de behandeling gestaakt gaat
worden wil hij nog niet ingaan.
"Ik stel voor dat we eerst het EEG-onderzoek
doen, en dat we daarna opnieuw praten over hoe
het verder gaat." Als de artsen vertrekken,
blijven we met zn tweeën in het
spreekkamertje achter. Als we elkaar aankijken
hebben we allebei dezelfde gedachte: Wat zijn we
hier vaak bang voor geweest, dat ons zoiets nog
eens zou overkomen. Een kind verliezen, dat leek
ons altijd het ergste wat denkbaar is. En nu
treft het ons; wat een enorme verbondenheid kun
je op zon moment voor elkaar voelen.
Na een
tijdje lopen we terug naar de familiekamer. We
vertellen opa en oma Zwolle, die net een tijd bij
Pim gezeten hebben, over het gesprek met de
artsen. Ik bel naar Doorn:
"We hebben net met de artsen gesproken, en
er is geen hoop meer voor Pim".
Ik hoor op de achtergrond vader smartelijk
schreeuwen: "Oh nee toch, mijn Pimmetje
!"
Riet belt ook naar Betty en Niek en naar onze
huisarts dokter Dijk, en ik naar mijn broer Ben
in Finland. Die weten uiteraard nog van niets, en
ik vind het moeilijk om in een keer alle schokken
die wij sinds gisteravond al doorstaan hebben in
één keer door te geven: Pim naar het
ziekenhuis, hersenvliesontsteking, levensgevaar,
diepe coma
Ben klinkt verdoofd als hij
eindigt met: "Laat mij dit eerst eens even
verwerken." Als we net klaar zijn met
telefoneren komt dokter Dijk binnen, die zijn
weekenddienst direct aan een collega had
overgedragen. Met zijn allen zitten we lange tijd
bijeen, terwijl in de intensive-care-box de
neurologe een EEG maakt van Pim zijn hersentjes.
Om drie
uur spreken we opnieuw met dokter Lopez Cardozo,
deze maal vergezeld van de dienstdoende
verpleegkundige. De uitslag van de EEG is zoals
verwacht: er is geen enkele hersenactiviteit te
registreren. Zelfs bij het sterk uitvergroten van
de lijntjes zijn ze kaarsrecht. Het gesprek gaat
al heel snel over het moment van overlijden, en
hoe dat in zijn werk zal gaan. Het uitschakelen
van de beademing zal voor Pim niet betekenen dat
hij het benauwd krijgt of in ademnood raakt, legt
de dokter uit. Het ademen zal gewoon ophouden,
alleen zijn hartje zal nog enkele minuten door
blijven kloppen. Hij gaat er al min of meer
vanuit dat we daar bij willen zijn:
"U kunt hem op schoot nemen, of bij hem in
bed gaan liggen, dat moet u zelf maar
aangeven."
"En moeten we hem hier dan
achterlaten?", zegt Riet, met in haar stem
iets van: ik ga hier niet zonder Pim vandaan.
"Nee hoor", zegt de dokter, "U
bent met uw eigen auto hier? Dan kan ik u een
brief meegeven waarin ik toestemming verleen dat
u uw zoon zelf mee naar huis neemt."
Dan
wijst dokter Lopez Cardozo ons op een aantal
zaken waar wij op dat moment zelf nooit aan
gedacht zouden hebben:
"Pim heeft nog een jonger zusje, heb ik
begrepen? Ik denk dat het voor later heel
belangrijk is dat zij haar broertje hier ziet,
hoe ziek hij is, hoe hij er nu bij ligt. Anders
ontstaan er bij haar wellicht vreemde
fantasieën; dat haar ouders Pim zijn wezen
wegdoen in het ziekenhuis of iets in die
geest."
In feite suggereert hij, haar het overlijden zelf
te laten bijwonen. Ook wijst hij ons nog op de
aanwezigheid in het ziekenhuis van een pastor,
die, als we zoiets zouden willen, bijvoorbeeld
gevraagd zou kunnen worden Pim te dopen.
Mijn ingeving: "Ik zou wel een foto willen
hebben, van Pim temidden van al die
apparatuur" wordt ook meteen opgepakt. De
verpleegkundige zal op de kraamafdeling een
fototoestel gaan ophalen. Het gesprek eindigt
met: "Laat u ons maar weten wanneer u denkt
er aan toe te zijn."
Vanaf
dat moment verloopt alles in een
stroomversnelling. Terug in de familiekamer zijn
ook Riet haar broer Marcel, en Laura,
gearriveerd. Marcel gaat bellen met een
begrafenisondernemer, om te vernemen of het een
probleem kan zijn dat we Pim vanavond mee naar
huis nemen, terwijl hij pas vrijdag begraven kan
worden. Donderdag is immers Fleur jarig, dat moet
niet de rest van haar leven dezelfde datum worden
als waarop haar broer is begraven. Riet belt naar
Betty en Niek, en spreekt af dat ze ook naar het
ziekenhuis komen en Fleurtje en een schone pyjama
voor Pim meenemen.
Ook de
ziekenhuispastor komt binnen. We vertellen hem
dat wijzelf geen kerkse mensen zijn, maar dat Pim
onder invloed van de godsdienstles op school een
gelovig mannetje was geworden. Dat hij zich zelfs
wel eens ongerust maakte over zijn ongelovige
vader; hoe dat nou moest met naar de hemel gaan
later. Wij wilden hem de keus over een geloof
zelf laten maken als hij volwassen zou zijn. Nu
dat niet meer mogelijk is, weten we zeker dat
hijzelf op dit moment graag gedoopt zou willen
zijn. Pastor de Groot wil dat graag doen, en ziet
ook geen praktisch probleem:
"De christelijke doop is universeel; ook een
door een katholieke pastor bediende doop kan in
een hervormde gemeente worden ingeschreven."
Hij vertrekt om de nodige voorbereidingen te gaan
treffen, en komt enige tijd later nog met ons
overleggen over de manier waarop hij het wil doen
en welk verhaal hij erbij zal voorlezen.
Steeds
kijk ik even om de hoek van de gang, het
trappenhuis in, of ik Betty en Niek al zie
aankomen. Na een paar keer zie ik ze opeens een
verdieping lager lopen. Fleur kijkt omhoog en
ziet me. Even kijkt ze blij dat ze haar vader
ziet, maar meteen ziet ze hoe ik ineenkrimp en
huil. Met een bedrukt gezicht komt ze even later
op me aflopen en slaat haar armpjes om me heen.
Ik vertel haar meteen waarom ik huil:
"Pim is zo erg ziek, dat de dokters hem niet
meer beter kunnen maken", en dat we zo bij
hem gaan kijken. Ze gaat, evenals Betty en Niek,
mee naar onze familiekamer en zit een tijdje
stilletjes bij me op schoot.
Riet
heeft ondertussen een afspraak met een
begrafenisondernemer kunnen maken. De eerste
één uit Katwijk die door Marcel was
gebeld was er namelijk niet mee accoord
gegaan dat we Pim mee naar huis zouden nemen;
volgens hem moest hij eerst een nacht in een
koeling. Een tweede uit Warmond was
met dit soort dingen gestopt wegens slechte
ervaringen over het betalen. Maar bij een firma
uit Leiden kreeg Riet een zeer begrijpende
mevrouw aan de telefoon:
"Neemt u uw zoon gerust mee naar huis en leg
hem thuis in zijn eigen bed. Mijn man komt morgen
bij u langs om te kijken wat er verder moet
gebeuren."
Rond een
uur of zes komt pastor de Groot ons halen voor de
doopplechtigheid. Tien sets met steriele kleding
lagen voor ons in de luchtsluis gereed. Ook Fleur
moet deze veel te grote spullen aan, en verder
opa en oma Zwolle, oom Marcel en tante Laura,
Betty en Niek en wij. Niek krijgt van de
verpleegkundige het fototoestel. Er is maar net
ruimte voor ons allen rond Pim zijn bed. Pim, die
nog steeds roerloos en dank zij de
apparatuur mechanisch ligt te ademen en
voor mijn gevoel allang heel ergens anders is. De
pastor leest een verhaal voor, over een
adelaarsjong dat uit zn nest valt maar door
de moederarend weer veilig wordt opgevangen, en
voert de handelingen uit die bij de doop horen:
water, zalf, het uitspreken van de dooptekst. We
zijn allemaal vrij stil; aan Fleur merk je hoe ze
begrijpt dat Pim er al eigenlijk niet meer is. Ze
zit stil bij me op schoot, kijkt maar steeds naar
Pim en huilt.
Na
afloop van het dopen gaan we naar het
stiltecentrum van het ziekenhuis, waar een
doopkaars wordt aangestoken, en zitten we nog
geruime tijd bijeen in onze familiekamer. Ook
Riet haar zus Aafke is nog gekomen; even later
gaat ze samen met Marcel bij Pim kijken. Betty en
Niek vertrekken ondertussen; ze nemen Fleur weer
mee. Ze ziet er moe en verdaan uit; als we vragen
of ze nog langer bij Pim wil blijven zegt ze ook
zelf dat ze daar te moe voor is.
Om
halfacht zitten Riet en ik weer met zn
tweeën bij Pim. Zijn toestand wijzigt zich niet
meer; we weten ondertussen dat al die uiterst
regelmatige lijntjes en verspringende cijfertjes
op de monitoren alleen maar aangeven dat de
besturing van zijn lichaam niet meer door
hemzelf, maar door machines plaatsvindt. Zo voelt
het ook als je naar hem kijkt en hem aanraakt:
onze Pim ligt daar nog wel, maar is er zelf niet
meer bij. We kijken elkaar aan en beseffen dat
het onvermijdelijke moet gaan gebeuren: we moeten
hem loslaten. Als even later de dienstdoende
verpleegkundige binnenkomt een lange
vriendelijke jongen met zwart krulhaar
maken we hem duidelijk dat wat ons betreft het
moment gekomen is. Niet omdat Pim nu van ons mag
overlijden het verwerken van die gedachte
staat nog heel ver van ons af maar omdat
we zien dat Pim eigenlijk al niet meer bij ons
is. En we willen hem nu graag mee naar huis
nemen.
Ik maak
een foto van Pim in de omgeving waar hij de
laatste dag van zijn leven heeft doorgebracht.
Riet verwijdert, samen met de verpleegkundige,
stuk voor stuk alle slangetjes die hem de
afgelopen periode in leven hebben gehouden. Dan
kruipt Riet bij Pim in bed en neemt hem in haar
armen; ik ga er aan de andere kant bij liggen.
Gelukkig mogen de gummi handschoenen, kapjes en
mutsen nu af. De verpleegkundige maakt
fotos van ons drieën zoals we daar bij
elkaar liggen
Het is 20.15 uur als hij
voorzichtig de beademingsslang uit Pim zijn keel
haalt en ons alleen laat. Direct houdt het ademen
op. Alleen zijn hartje blijft dapper doorkloppen.
"Ga maar mannetje, je mag van mama",
hoor ik Riet zeggen.
We liggen er nog ruim een kwartier haast vredig
naar zijn steeds zwakker wordende hartslag te
luisteren. Zo onwezenlijk rustig dat ik zelfs
opmerk:
"Vergeleken met de situatie dat je kind in
het verkeer verongelukt zijn we bevoorrecht dat
het op deze manier kan."
Om 20.34 uur klopt Pim zijn hart voor de laatste
keer. Enige minuten later komt de dokter binnen
om officieel de dood vast te stellen. Ook dat
moment leg ik vast: de eerste foto van ons
overleden kind.
Kort
daarop komt de verpleegkundige binnen met
handdoeken, zeep, etc. We beginnen met Pim zijn
haar te wassen; dat zat nog vol met klodders van
het EEG-onderzoek. Daarna wast Riet zijn hele
lichaam met babyzeep en trekken we hem een schone
pyjama aan. Per brancard wordt Pim tenslotte door
twee verpleegkundigen naar dezelfde uitgang
gereden waar hij 23 uur eerder per ambulance
binnenkwam. Marcel helpt mee om Pim achterin onze
auto bij Riet op schoot te zetten. Ik rij weg en
zie in mijn achteruitkijkspiegel dat de
verpleegkundigen ons in de deuropening staan na
te kijken.
Wat voel
je als je vervolgens met je overleden zoon
achterin de auto via Oegstgeest en Rijnsburg naar
huis rijdt? Geen heftige emoties is ieder geval;
daarvoor zijn we veel te verdoofd. Vaag lijkt het
op het einde van een verre vakantiereis; dan
reden we hier ook s avonds laat, met de
kinderen slapend achterin. Dat beeld wordt nog
sterker als we bij ons huis zijn: ik pak Pim in
mijn armen, draag hem twee trappen op en leg hem
alsof hij gewoon slaapt boven in
zijn eigen bed.
Samen
met Betty en Niek, die al met Fleur bij ons thuis
zitten, ruimen we Pim zijn kamer nog wat op. We
zetten een kaars naast zijn bed, en geven een
aantal van zijn spulletjes een plaats ernaast. We
lopen allebei nog een paar keer naar boven om hem
daar zo rustig te zien liggen. Ik weet werkelijk
niet wat ik voel als ik daar zo sta; je weet dat
je kind is overleden, maar je weet ook dat van de
volle omvang van wat dat betekent nog maar een
heel klein gedeelte tot je doordringt. En dat is
ook maar goed ook; de verpleegkundige in het
ziekenhuis had dat ook al gezegd:
"Kijk voorlopig niet meer dan één dag
vooruit; één dag tegelijk, meer moet u op dit
moment niet willen verdragen."
Het belangrijkste lijkt het
gevoel: een paar dagen zullen we Pim nog bij ons
hebben. Riet neemt Pim in haar armen en kust hem.
Ik ga even later nog naar boven om een foto te
maken. Als ik het licht aandoe schrik ik even: ik
maak je toch niet wakker, jongen?
En
verder die avond: Riet haar vader is bij de
apotheek langsgeweest; Riet, Fleur en ik moeten
antibiotica slikken voor het geval we ook door de
meningococ de bacterie die
hersenvliesontsteking veroorzaakt besmet
geraakt zouden zijn. We maken Fleurtje dus nog
even wakker en proberen enige tijd tevergeefs het
veel te grote tablet bij haar naar binnen te
wurmen. Niek bedenkt uiteindelijk de oplossing:
hij maakt er poeder van en mengt het door wat
vanillevla. Ook dringt het tot ons door dat het
morgen een werkdag is, met afspraken en mensen
die op ons wachten. Riet en ik bellen beiden naar
onze baas en vertellen dat ze voorlopig niet op
ons hoeven te rekenen. Vreemde telefoongesprekken
zijn dat. Mijn directeur neemt op zijn
gebruikelijke joviale wijze de telefoon op. Als
ik vertel wat er gebeurd is hoor ik eerst stilte
en verbijstering aan de andere kant van de lijn,
hij stamelt een paar keer:
"Wat erg, wat erg..", en lijkt
eigenlijk niet meer te luisteren als ik
heel praktisch vertel dat ik voorlopig
niet op mn werk kom.
Hij eindigt met "Laat alles maar achter je
neervallen; zit daar maar niet over in!"
Tenslotte:
Marcel en Laura gaan naar huis, Riet haar ouders
besluiten bij ons te blijven en klappen het
logeerbed uit, ik neem een glas trappistenbier en
Riet een homeopatisch slaaptablet, en doodop en
verdoofd vallen we vrij spoedig in ons bed in
slaap.
|
|
|
|
Maandag 21 april
1997
|
|
|
|
Ik word
wakker als ik Riet huilend de trap af hoor komen:
"Het is echt; het is echt!"
Ze is bij Pim gaan kijken en heeft gezien dat
zijn overlijden geen boze droom maar
werkelijkheid is. Even later staan we met
zn drieën Riet, Fleur en ik
bij Pim zn bed.
"Nu zijn we nog maar met zn
drietjes", zegt Riet tegen Fleur.
Als we daarna nog even met zn drieën in
ons bed liggen, komt Fleur erop terug: "Maar
we horen toch met zn vieren", voegt ze
er aan toe.
Ontroerd herhaal ik de uitspraak, en besluit hem
meteen op te schrijven voor op de rouwkaart.
Beneden hebben
Riet haar ouders het ontbijt al gereed staan.
Fleur moet toch maar gewoon naar school, hebben
we bedacht. Betty en Niek komen haar halen;
waarschijnlijk niet voor het laatst is er even
een schok als hun zoon Jurre, Pim zijn beste
vriend, als eerste komt binnenlopen. Jurre heeft
een zacht balletje bij zich, waar hij en Pim vaak
mee speelden bij hem thuis. Met Niek gaat hij
even boven bij Pim kijken; het balletje legt hij
bij zijn bed.
Opeens
bedenk ik dat elk moment Leendert, een vriendje
waar Pim elke dag mee naar school fietst, voor de
deur kan staan. In allerijl belt Riet naar zijn
huis, en vertelt zo goed en zo kwaad aan
Leenderts moeder wat er aan de hand is:
"Zeg het nog niet aan Leendert zelf, het is
de bedoeling dat de kinderen het pas te horen
krijgen als ze in de klas bij elkaar
zitten".
Niek heeft namelijk gisteravond met Menno Visser
het hoofd van de basisschool gebeld
en met hem afgesproken dat hij en Betty meekomen
om in de beide klassen, die van Pim en die van
Fleur, het overlijden van Pim mee te delen.
Voorkomen moet daarom worden, dat het verhaal al
op het schoolplein de ronde doet.
Ook is
er al overleg geweest met het hoofd van de
afdeling Onderwijs op het gemeentehuis
toevallig ook de vader van een klasgenootje van
Pim over het opstellen van een brief aan
de ouders. Naar verwachting zal er bij het horen
van het woord hersenvliesontsteking bij veel
ouders ongerustheid ontstaan over een mogelijke
besmettelijkheid. Die vrees zal in de brief
worden weggenomen. Afgesproken is ook dat als er
eventueel telefoontjes over komen, er naar de GGD
zal worden verwezen.
Die
ochtend komen opa en oma Doorn naar Pim kijken.
Een neef brengt ze per auto naar hier; zelf
rijden bracht vader niet op onder deze
omstandigheden. Als ze binnenkomen schrik ik van
vader en zeg even later tegen Riet: "Dit
wordt die man zijn dood." Smartelijk
schreeuwt hij het uit als hij voor Pim zijn bed
staat: "Oh mijn jongetje, ik had hier moeten
liggen, niet jij!". Moeder huilt ook, maar
lijkt zich wat in te houden om ook nog een oogje
op vader te kunnen houden. Ook andere bekenden
komen langs. We zitten de hele ochtend in
wisselende samenstelling aan de eettafel en
vertellen, terwijl Riet haar ouders voortdurend
met koffie zetten in de weer zijn, aan ieder die
binnenkomt opnieuw het verhaal van Pim zijn
overlijden.
Omstreeks
halftwaalf wordt er aangebeld door een man in een
grijs pak, die zich voorstelt als Bert Mulder van
begrafenisonderneming Van der Luit. Ook dat is
een schok: een begrafenisondernemer aan de deur.
Dat Pim dood is, lijkt door zijn verschijning
opeens weer iets meer realiteit en iets minder
een boze droom te zijn. Als we even later op de
werkkamer met hem zitten te praten, blijkt de
heer Mulder overigens een prettig iemand te zijn,
die niet nalaat te verzekeren dat wij mogen
zeggen hoe we het willen, en dat hij vooral zal
kijken hoe hij het regelen kan. Achtereenvolgens
hebben we het met hem over de datum en het
tijdstip van de begrafenis, over de kleur van de
lijkauto, over de vraag of er volgautos
achteraan moeten rijden, over het soort graf
een enkel graf, een familiegraf of een
grafkelder, of de kist van spaanplaat of van
eikenhout moet zijn, en over de tekst op de
rouwkaart.
Riet en
ik zijn het over al deze onderwerpen eigenlijk
heel snel eens. Geen zwarte of grijze, dan maar
een bordeauxrode auto voor Pim, geen
volgautos: we laten het van het weer
afhangen of we lopend gaan of met eigen
autos achter Pim aanrijden en we kopen voor
hem een familiegraf waar wij later ook bij in
kunnen. Voor de kist komt uiteraard alleen
massief eikenhouten in aanmerking; we geven de
heer Mulder een potje 'boevenblauwe' verf mee die
al voor het verven van zijn zolderkamer gereed
lag, om de kist in die kleur te spuiten.
Ook de
rouwkaart zal in blauw worden gedrukt. Als we de
tekst ervan bespreken roepen we Betty en Niek er
ook bij. Na wat proberen staat het volgende op
papier. We beginnen met de uitspraak van Fleur:
Nu zijn we nog maar met zijn
drietjes;
Maar we horen toch met zijn vieren.
En dan de mededeling waar het om
draait:
"Verbijsterd, niet te begrijpen; Na een zeer
korte ziekte is onze zoon en mijn broer
bijna 11 jaar oud van ons weggenomen: Pim,
geboren 9 mei 1986, overleden 20 april
1997."
Daaronder:
'Ons bolletje is niet meer', omdat
Riet hem vroeger, als ze over zijn bolletje
streek, vaak zo noemde. We eindigen met te
vertellen:
'Pim
is bij ons thuis' en de meer praktische melding:
We komen samen op 25 april
om 13.00 uur in de aula van de begraafplaats
Duinrust, Parklaan te Katwijk, waarna
wij hem met zijn allen naar zijn laatste plekje
zullen brengen.
Over wat
er in de aula gaat gebeuren maken we met de heer
Mulder nog geen afspraken. Dat hoeft ook nog
niet, hij zal toch elke dag even langskomen en
dat kan dus nog wel even wachten. Wat het lichaam
van Pim betreft, lijkt het de heer Mulder geen
bezwaar dat hij eerst gewoon in zijn bed blijft
liggen. Zodra het kistje klaar is, zal hij er een
koelelement onder plaatsen. Naar verwachting kan
de kist dan tot op het laatst gewoon open
blijven. En dan gaat de heer Mulder er snel
vandoor om alles wat we hebben afgesproken te
gaan regelen.
De rest
van de dag gaat als in een roes aan ons voorbij.
Er bellen mensen op: Ina uit Amersfoort
bijvoorbeeld, waar we zaterdagavond op bezoek
zouden zijn gegaan en die nietsvermoedend vraagt
hoe het met Pim zijn griepje is afgelopen. De
eerste kaarten met geschokt medeleven komen
binnen; er komen mensen langs: Jochem en Karlijn,
en de jeugdleider van de damclub Jan Jungerius.
Als we deze laatste als een grote huilende beer
bij Pim zien staan, realiseren we ons dat Pim
allang niet meer alleen van ons was. Hij had al
een heel netwerk om zich heen, allemaal mensen
die hem nu ook kwijt zijn. Jan Jungerius heeft
hem op 7-jarige leeftijd op de damclub zien
binnenkomen, hem van wedstrijd tot wedstrijd
begeleid, is trots geweest op zijn prestaties op
het Nederlands kampioenschap. Ook hij verliest
een beetje een zoon. We vragen hem of hij bij de
begrafenis een van de dragers van Pim zijn kistje
wil zijn. Daarin stemt hij toe.
's
Avonds krijgen we bezoek van een aantal
leerkrachten van de school: Menno Visser de
directeur, Ton Beemer van groep 8, Pim zijn eigen
meester Piet Bedijn, en Ien Faber, de juf van
Fleur. Nadat ze bij Pim hebben gekeken vertellen
we weer het hele verhaal. Daarna vertelt Piet
Bedijn hoe het die ochtend in de klas is gegaan.
Toen Niek van Pim vertelde viel er eerst een
diepe stilte; daarna moesten er veel huilen. Na
enige tijd is Piet met ze naar het strand gegaan,
om uit te waaien. Al lopend hebben ze onderweg
bloemen geplukt die, eenmaal terug in de klas, op
Pim zijn tafeltje zijn gelegd. Een tafeltje dat
in de loop van de verdere schooldag steeds voller
werd: tekeningen, gedichtjes, brieven, etc. Menno
vertelt dat veel leerlingen, ook van andere
groepen, Pim nog zouden willen zien.
We
spreken af dat daar morgen tussen half 4 en half
6 gelegenheid voor is. Als ze vertrokken zijn,
zitten we nog lang met zn allen rond de
tafel. Ik zit daarbij alvast adressen te
schrijven voor de rouwkaarten. De man van de
drukkerij heeft daar vanmiddag, toen hij de
drukproef kwam tonen, al enveloppen voor
afgegeven.
Deze
hele maandag ligt Pim in zijn pyjama in zijn
eigen bed. We gaan vaak kijken bij hem; Riet zit
dan naast hem op bed, streelt hem, dekt hem nog
eens toe. Hoewel we wel beter weten, kunnen we
nog een beetje doen alsof hij gewoon ligt te
slapen, zo normaal ziet hij er uit. Riet zorgt
ervoor dat er steeds een kaars bij hem brandt.
Een hele grote, die bij Betty en Niek vandaan
komt, en een klein waxinelichtje.
s Avonds voor het slapen gaan zitten
we samen nog even bij Pim. Ondanks alles is het
mooi, zeggen we tegen elkaar, dat we hem thuis
bij ons hebben. Dat dit in elk geval nog even
kan.
|
|
|
|
Dinsdag 22 april
1997
|
|
|
|
Elke
dag een stapje verder. Vanmiddag zullen ze Pim
zijn kistje komen brengen, en kunnen we niet meer
bij hem op bed gaan zitten. Die ochtend brengen
we nog heel wat tijd bij hem door, Riet streelt
dan over zijn bolletje, voelt hoe koud zijn benen
al zijn geworden, stopt hem nog eens toe. En nog
steeds zijn we eigenlijk te verdoofd om het echte
verdriet al te kunnen voelen. Je weet dat je nog
weken, maanden, jaren misschien, om wat er deze
week is gebeurd zult huilen, maar nu voel je
alleen maar dofheid. Alleen als er goede bekenden
binnenkomen, of soms op momenten dat er kennelijk
toch een heel klein beetje van het diepe verdriet
tot me doordringt, moet ik even heel kort en
vrijwel geluidloos huilen.
Die ochtend komen
er weer mensen langs, zoals dokter Schoonenberg,
die vertelt hoe een wijs mannetje hij Pim altijd
vond. En Wil, Riet en Gerard, en Marleen,
kennissen van Riet van de boekenclub. Als Riet
met Marleen boven bij Pim is, staat opeens de
invaldokter van zaterdagochtend voor de deur. Je
ziet dat hij het moeilijk vindt om binnen te
komen. Na zijn medeleven betuigd te hebben,
begint hij meteen over zaterdagochtend, toen hij
Pim nog heeft onderzocht. Dat hij na ons
telefoontje juist direct langskwam omdat hij het
niet helemaal vertrouwde, maar dat er op dat
moment werkelijk niets te constateren was dat op
hersenvliesontsteking wees. Hij vertelt een en
andermaal op welke manieren hij daar nadrukkelijk
op heeft gelet. Ik begrijp dat de man het er ook
moeilijk mee heeft, en zich diverse malen zal
hebben afgevraagd of hij iets over het hoofd
heeft gezien, maar heb toch niet het geduld er
lang naar te luisteren.
Riet
bestelt die ochtend bij de bloemist bloemstukken
één van ons beiden en één van Fleur
voor vrijdag. Ik schrijf verder aan
mn adressen voor de rouwkaart, en brengt
het hele pakket als het klaar is naar het
postkantoor. Dit alles in afwachting van de
mannen met de kist en van de kinderen van school,
later die middag.
Tegen
halfdrie stopt een bordeauxrode lijkauto voor de
deur, en twee mannen dragen een in mooi
boevenblauw gespoten kist naar boven. Mijn eerste
reactie op de twee in identieke grijze pakken
gestoken mannen is wat afwerend, maar dat blijkt
een vooroordeel. Uiterst zorgvuldig gaan ze met
Pim en met ons beiden om. Ze helpen ons met Pim
zijn pyjama uit te doen en hem aan te kleden in
zijn nieuwe skatebroek en donkerblauwe sweater.
Ik maak snel een paar fotos als hij in zijn
kleren op bed ligt, en dan leggen we Pim
gedrieën, op zijn eigen blauwe slaapzak, in zijn
kistje. Ik schroef zijn bed uit elkaar, en de
mannen installeren op die plaats een koelapparaat
waar op Pim zijn eigen olifantensprei
de kist op komt te staan. We leggen wat
vertrouwde dingen bij hem: de troetelkoe, vroeger
zijn liefste knuffel, Jurre zijn pluizenballetje
en de pet van Jochem.
Zo
aangekleed, met zijn keurig gekamde haren, ziet
onze Pim er prachtig uit. Er staat een geel
tafeltje naast zijn kistje, met daarop een
brandende kaars en een pot met gedroogde
bloemetjes. Aan het hoofdeinde staat een
waxinelichtje. En van buiten schijnt het zonnetje
zijn kamer binnen. We zijn net klaar met dit
alles als de leerkrachten van school en de eerste
kinderen arriveren.
Een
ongelooflijke ervaring is het die middag. Wel 60
kinderen komen bij Pim kijken. Het overgrote deel
van groep 7 Pim zijn klas, maar ook
kinderen van de groepen 6 en 8 die hem kennen, de
basketbalploeg, vriendjes van dammen,
jeugdtrainers van de basketbal en van de dambond.
We hebben ons nooit gerealiseerd hoeveel
bekenden, kinderen en volwassenen, een kind van
bijna 11 jaar oud al om zich heen kan hebben.
Allemaal mensen groot en klein die
hem graag mochten, en die nu, volledig uit eigen
beweging zo wordt ons verzekerd, heel dapper nog
één keer naar Pim komen kijken. Bedremmeld
komen ze de trap op, staan in de deuropening even
te dralen, geven Riet en mij een hand, en lopen
dan voorzichtig naar het kistje van Pim. Een paar
vinden het duidelijk moeilijk om er in te kijken.
Als Riet dat merkt zegt ze: "Je hoeft niet
te kijken, hoor, als je dat niet wilt. Je mag ook
even zijn prijzenkast en zijn dolfijntjes
bewonderen."
Maar de meesten staan toch stilletjes een tijdje
naar hun overleden vriendje te kijken.
Min of
meer vanzelf wordt dit alles in goede banen
geleid. Als de kinderen bij huis aankomen worden
ze door Menno Visser en hun eigen meester Piet
Bedijn opgevangen en in groepjes naar boven
gestuurd. Hun vertrouwde meester Ewout, die de
afgelopen periode als invaller in groep 7 heeft
lesgegeven, staat ze al die tijd boven bij ons op
te wachten. Wanneer de kinderen weer beneden
zijn, krijgen ze van Fleur een ijsje. Dat is een
goede vondst van Riet, die heeft voorzien dat de
kinderen dan allemaal een dikke keel hebben en
even op iets moeten kunnen sabbelen. Bovendien
heeft Fleur zo ook een taak, als zusje van Pim.
Als ze in de tuin hun ijsje staan op te eten
komen zo horen we later bij veel
kinderen die boven heel rustig oogden, de emoties
los. Boven blijft op Pim zijn kamer een waar
bloementapijt achter, met daartussen gedichtjes,
tekeningen, kaarten en diverse pluchen
dolfijntjes.
Ook
komen er die dag nog andere mensen langs, zoals
de buurvrouw met haar dochter Anneke, die toen
Pim nog klein was veel met hem speelde. Dan staat
opeens de man voor de deur die op school
godsdienstles geeft. Riet wil hem eigenlijk niet
binnenlaten, want we nemen het de man nogal
kwalijk dat hij zijn godsdienstlessen
zeker voor op een openbare school zo star
en intolerant invult. Pim had het er, met zijn
toch al tobberige natuur, een tijdje best
moeilijk mee de rechtlijnige denkbeelden die hij
op de godsdienstlessen kreeg aangereikt, te
verzoenen met de afwijkende opvattingen thuis. Ik
overtuig Riet ervan, dat we de man niet zomaar
kunnen wegsturen; hij heeft Pim toch ook
zon 3 jaar lesgegeven. Maar zelfs als hij
boven met Riet voor Pim zijn kist staat, is hij
niet bereid tot nuanceren: God is nu
eenmaal hard mevrouw, daar kan ik niets aan
veranderen.
s
Avonds komen alle juffen van school: Anne,
Leonoor, Arjanne, Truus en juf Ans van
Humanistische Vorming. Als die vertrokken zijn
schrijven we de laatste adressen op de
rouwkaarten, voor de buren rondom. We lopen
meteen maar even met zn tweeën de buren
langs om ze in de bus te stoppen. Aan de overkant
van de straat staat de overbuurman ons aan de
deur op te wachten. Zaterdagavond hadden hij en
zijn vrouw voor het raam gestaan toen de
ambulance voor kwam rijden, en toen hij vanmiddag
de lijkauto had gezien had hij begrepen dat het
niet goed was afgelopen. Hij laat merken meer dan
anderen te weten wat we doormaken: langgeleden is
bij hen een pasgeboren baby en een dochtertje van
2½ overleden. Opeens is er een soort band: we
gaan even bij hen binnen, en als we vertelt
hebben hoe het is gebeurd vraagt Riet of ze even
bij Pim willen kijken. Even later staan we, met
mensen waarmee het contact 10 jaar beperkt is
gebleven tot een vriendelijk goedendag, boven bij
Pim naast zijn kistje.
En
ondertussen lopen Riet haar ouders ons nog steeds
de gehele dag te verzorgen met koffie, thee en
eten, nemen steeds de telefoon voor ons op, laten
mensen binnen die voor de deur staan, verzorgen
de binnengebrachte bloemen, haast zonder dat we
er oog voor hebben. Totdat we opeens beseffen dat
we het zonder hen gewoon nooit hadden gered. Ook
Marcel en Laura nemen aan die zorg deel; zoveel
als ze maar kunnen zijn ze erbij en helpen mee.
Desondanks zijn we doodop als het avond is. We
zitten nog een tijdje bij Pim, in een kamer die
nu helemaal vol met bloemen en bloemstukken
staat. En dan gaan we naar bed en slapen ondanks
alles snel in.
|
|
|
|
Woensdag 23
april 1997
|
|
|
|
Het wordt al haast
vanzelfsprekend: Riet gaat als ze wakker wordt
eerst alleen bij Pim kijken. Dan komen Fleur en
ik er bij en staan we met zijn drieën een tijdje
bij hem. Vanmorgen heeft Fleur haar Alfred
J. Kwak bij zich, die Pim aan haar gegeven
heeft toen hij vond dat hij er zelf te groot voor
werd.
"Ik heb Alfredje van Pim gekregen en nu geef
ik hem terug", zegt ze en legt het poppetje
bij Pim in zijn kistje. Heel aandoenlijk, want de
laatste tijd speelde Fleur juist erg veel met
Alfred; ze nam hem vaak mee naar school.
In de loop van de
ochtend komen er collegas van Riet op
bezoek, Margaret en Lianne. Als ze weg zijn
hebben Riet en ik samen wat boodschappen te doen.
Allereerst heb ik een net overhemd nodig, voor
als Pim vrijdag wordt begraven. Je merkt aan
alles dat de eigenaar van de kledingzaak weet wat
er aan de hand is. Dat is het mooie van een dorp
als Katwijk, alles is vanzelf al rondverteld. De
man beweegt hemel en aarde om bijtijds een
overhemd in de juiste maat en kleur in huis te
hebben. Naast de kledingzaak, in de fotowinkel,
kopen we een mooie houten lijst voor de grote
foto van Pim die we van de schoolfotograaf hebben
gekregen. Dan kan die tijdens de
begrafenisplechtigheid op zijn kistje staan.
Daarna naar de speelgoedwinkel om voor Fleur
die morgen jarig is een
verjaarscadeautje te zoeken. We kopen een paar
kleinigheden, maar skeelers in de juiste maat
hebben ze helaas niet. Dan maar gauw de verkeerde
maat, dan hebben we in elk geval wat te geven.
Als ze niet passen krijgen we geld terug, spreken
we af. We kopen ook een klein basketball-netje,
voor gebruik in huis: Pim had ons al verteld dat
hij dat voor Fleur zou gaan kopen. We zullen nu
maar aan Fleur zeggen dat hij het al gekocht had.
Als we
klaar zijn met onze boodschappen, en nog even
rondlopen, stel ik voor om even op de
begraafplaats te gaan kijken. Riet stemt meteen
in, ook zij wil graag weten waar Pim komt te
liggen. Als we door het grote hek begraafplaats
Duinrust binnenlopen, voelt dat een
beetje als het bezichtigen van een nieuw huis: je
weet dat deze totnogtoe onbekende plek de komende
jaren heel vertrouwd voor je zal worden. We
vragen aan een van de beheerders of hij weet waar
het plekje voor onze overleden zoon is.
Hij weet direct over wie we het hebben: "U
bent zeker de familie Griep?"
Riet vraagt of Pim een mooi plekje in de zon
krijgt.
"Dat wel", zegt de man: "Maar ik
denk dat u hem toch liever bij u had
gehouden."
Hij legt ons uit dat we helemaal aan de andere
kant van de begraafplaats moeten zijn. Daar zien
we inderdaad, zoals hij zei, een grote berg zand
op een blauw dekzeil liggen, en daarnaast een
vers gedolven graf. Daar komt dus Pim zijn
plekje, zoals we dat van nu af aan zullen noemen.
s
Middags en 's avonds is er weer bezoek: mijn baas
met zijn vrouw, Peter, Maud. Ook staat aan het
begin van de avond een collega van het ministerie
van VROM van enige tijd terug, iemand waarover ik
lang getwijfeld heb of ik haar wel een kaart zou
sturen. Een paar jaar geleden, toen ik haar eens
vroeg hoeveel kinderen ze had, had ze geantwoord:
"Vier, maar één leeft er niet meer."
Ik vond dat toen zo knap, de manier waarop ze
daarover sprak, dat ik het gevoel heb daar nu met
terugwerkende kracht al veel aan te hebben.
Daarom moest ze het weten van Pim, vond ik, maar
anderzijds had ik schroom om met mijn bericht bij
haar alle wonden weer open te halen. Toch gedaan
dus, en ze is na ontvangst van de kaart meteen in
de auto gesprongen naar ons toe. Ze heeft voor
ons een aantal praktische raadgevingen, zoals:
"Schrijf alles op wat je Fleur nu hoort
zeggen over Pim; mijn dochter die 5 jaar oud was
toen Noortje overleed, wil nu precies weten hoe
ze toen reageerde en dat heb ik lang niet
allemaal onthouden."
Die
avond zetten Riet en ik het verhaal op papier dat
op Pim zijn begrafenis moet worden voorgelezen.
De belangrijkste dingen uit zijn leven, vanaf het
moment dat hij geboren werd, duiden we er kort in
aan. Als we het er vervolgens over hebben wie het
zal gaan voorlezen Niek had zich daar al
toe bereid verklaard kan ik me eigenlijk
niet voorstellen dat we dat aan een ander zouden
overlaten. Ik stel voor:
"Ik heet de mensen welkom en zeg in het kort
wat we gaan doen, en jij leest het verhaal
voor." Riet is het daar meteen mee eens,
hoewel ze niet zeker weet het op het beslissende
moment wel te kunnen.
"Dan houden we Niek achter de hand om het
over te nemen, mocht het niet gaan", zeg ik,
en aldus spreken we af.
Verder hebben we al aan meester Ewout, van wie
Pim vond dat die zo mooi kon vertellen, gevraagd
of hij daarna het verhaal van Pim zijn
doopplechtigheid over de adelaar
wil voorlezen. Nu we die tekst overigens nog eens
doorlezen, merken we dat het nogal breedsprakig
van stijl is, en veel te lang voor de korte
plechtigheid die we in gedachten hebben. Ik neem
op me het stuk in te korten.
Andere
voorbereidingen op de begrafenis zijn, dat Riet
haar CDs van Enya afluistert, op zoek naar
een toepasselijk nummer. Pim hield ook van muziek
van Enya; als hij het ergens hoorde zei hij:
"Hoor eens mam, die heb jij ook, mooi
hè!".
De keus lijkt te gaan vallen op Once you had
gold. Verder gaat Betty bij het AZL langs om
bij de afdeling geestelijke verzorging een CD van
een kinderkoortje op te halen, dat ons door
Pastor de Groot is aanbevolen. En Riet zoekt de
fotoboeken door op zoek naar een foto waar ze
samen met Pim op staat: om bij hem in zijn kistje
te leggen. Het wordt een foto van de laatste
vakantie in Frankrijk. Samen zitten ze op een
rots uit te rusten van het overzwemmen van de
Orb. Ook van Pim en mij samen, en van Pim en
Fleur, komt er een foto bij Pim te liggen.
Tenslotte
hangen we nog een slinger op voor Fleur haar
verjaardag, morgen, en versieren haar stoel. En
dan zitten we samen nog een hele tijd bij Pim.
Nog twee nachtjes hebben we hem bij ons; nog niet
aan denken hoe het daarna zal zijn.
|
|
|
|
Donderdag 24
april 1997
|
|
|
|
Vandaag is Fleur jarig; ze wordt
vijf jaar oud.
We zingen bij het ontbijt:
"Lang zal ze leven", zonder direct in
de gaten te hebben hoe navrant die tekst op dit
moment wel niet is, en ze krijgt haar cadeautjes.
Van Pim het basketbal-netje, van ons de te grote
skeelers, van opa en oma Zwolle een inderhaast
gekochte honkbalpet het echte cadeau ligt
nog bij hun thuis.
Fleur
zal op school op cakejes trakteren, die we
allemaal in een blauw servetje hebben verpakt.
Als Niek haar komt halen om naar school te
brengen, neem ik op de stoep snel een foto van
Fleur. De mand met cakejes houdt ze trots voor
zich. Riet en ik zien op dat moment beide
hetzelfde beeld voor ons: exact dezelfde foto nam
ik 5 jaar geleden van Pim. Toen had hij in net
zon mand beschuiten met muisjes bij zich,
en ging hij vol trots op school vertellen dat hij
een zusje had gekregen.
Een
verschrikkelijke dag verder natuurlijk. Alleen al
de gedachte dat Fleur haar verjaardag vanaf nu
altijd in dezelfde week zal vallen waarin Pim
overleden en begraven is; en dan volgt enige tijd
later nog Pim zijn verjaardag op 9 mei.
Om wat te doen te hebben doen we,
als Fleur naar school is, eerst nog maar weer
even wat boodschappen.
Zo kopen we bij de Hema
twee blauwe multomappen, ter vervanging van het
sombergrijze condoleanceregister dat we van de
heer Mulder kregen. En bij een juwelier kopen we
voor Fleur een bedelkettinkje met een uiltje
eraan. Morgen krijgt ze dat, met het verhaal dat
Pim dat ook nog voor haar verjaardag had gekocht.
De
mensen die langskomen die dag weten er geen van
alle goed weg mee: is dit nu een kinderverjaardag
of een condoleancebezoek. Niek vertelt, als hij
Fleur weer van school komt terugbrengen, hoe
onnatuurlijk schel de stem van juf Ine had
geklonken toen ze Fleur bij binnenkomst op haar
versierde stoel neerzette en met de klas de
jarige toezong. Alleen Lucia, die die middag
langskomt, heeft voor Fleur een heel bijzonder
cadeau: een kinderboek met als titel "Als je
doodgaat, word je dan nooit meer beter?" Ze
vertelt dat enkele jaren geleden bij hun in de
straat ook een kind aan hersenvliesontsteking is
overleden. De vader van dat kind heeft nadien dit
kinderboek geschreven, over een konijntje dat erg
ziek wordt en dood gaat, en zijn andere zoontje
heeft daar tekeningen bij gemaakt.
"Zoiets bedenkt alleen iemand die pedagogie
als vak heeft", zegt Riet vol bewondering,
en ze moet vervolgens nadrukkelijk aan Lucia
uitleggen dat ze dat echt heel positief bedoelt.
Opa en
oma Zwolle, Marcel en Laura, Betty en Niek,
Karlijn, Jochem, Jurre, met zn allen zitten
we aan het einde van de middag rond de tafel, en
brengen een toast uit op Fleur.
"Moeten we nog een keertje voor je
zingen?", vraagt Riet.
"Doe maar niet", zegt ze gauw.
Vijf jaar oud, maar in een week vele jaren wijzer
geworden, lijkt het wel.
's
Avonds nemen we met de heer Mulder de gang van
zaken voor morgen door. Het lijkt regenachtig te
worden, dus we besluiten met eigen autos
achter de lijkauto aan te rijden. We vertellen
hem dat Riet en ik van plan zijn zelf de mensen
toe te spreken en het verhaal van Pim zijn leven
voor te lezen. We zijn vanmiddag, samen met Betty
en Niek, even in de aula op de begraafplaats
wezen kijken en hebben gezien dat daar geen
geluidsinstallatie is. De heer Mulder beaamt dat,
gelet op het aantal mensen dat wordt verwacht,
het voor ons niet doenlijk is ons zonder meer
verstaanbaar te maken. Ook zitten we nog met het
draaien van de CDs. Dat moet geen blikkerig
geluid uit een te kleine versterker worden. De
heer Mulder zegt toe nog snel een
geluidstechnicus met een goede installatie te
zullen regelen. Als wij dan maar zorgen dat de
instructies van wanneer wat moet worden gedraaid,
goed op papier staan. Het draaien van het nummer
van Enya, en van het kinderkoortje, is daarbij
niet zon probleem. Maar we willen, tijdens
Riet haar verhaal over Pim zijn leven, ook even
een stukje van <Captain Jack> laten
horen: het nummer waarmee hij op het laatste
schoolfeest is opgetreden. Dat nummer begint met
een nogal rauwe kreet, en dat valt morgen te erg
uit de toon. Hij moet dus even verderop beginnen
met dat nummer; na enig proberen hopen we goed
genoeg vastgelegd te hebben waar precies.
Om een
uur of negen is mijn broer Ben er. Hij had aan
het einde van de middag uit Doorn gebeld dat ze
uit Finland gearriveerd waren, en ik hoorde hem
aan de telefoon aarzelen toen ik vroeg of hij nog
even naar Katwijk kwam. Hoewel ik begreep dat hij
al een lange rit vanaf de boot uit Lübeck achter
de rug heeft, heb ik hem toch overgehaald nog
even door te komen. Het lijkt me zo onbevredigend
hem morgen, tussen alle drukte van de begrafenis,
pas voor het eerst te zien en hem nauwelijks te
kunnen spreken. Achteraf is hij blij dat ik hem
even over die drempel heenhielp. Verslagen staat
hij geruime tijd bij Pim te kijken. Hij vertelt,
als we beneden zitten te praten, ook hoe
onwezenlijk het was om zon bericht op
zondagmiddag door de telefoon te horen. En dat
ze, op grote zon afstand, niet wisten waar
ze de rest van die zondag met hun emoties naartoe
moesten.
Ben gaat
weg en dan zitten we nog een hele tijd bij Pim op
zijn kamer. De laatste nacht dat hij bij ons is.
Je merkt aan alles dat we nog nauwelijks beseffen
hoe definitief doodgaan is. Het is maar goed dat
een mens in een week als deze zo ontzettend veel
te regelen heeft, en je nog niet aan het leven
zonder Pim hoeft te denken. Je blijft gewoon nog
even je rol als ouder vervullen: je zorgt voor je
kind, zelfs al gaat het om zijn begrafenis. Als
we weg gaan, doen we de kaars op Pim zijn kamer
uit. Maar het lampje in de wereldbol mag blijven
branden, hij is immers nog steeds een beetje bang
in het donker
|
|
|
|
Vrijdag 25 april
1997
|
|
|
|
De dag
van Pim zijn begrafenis. Ik word wakker en denk
eerst even: "Was deze dag maar alvast
voorbij." Desondanks begin je toch met
gewoon uit bed te stappen, je aan te kleden,
Fleur haar kleren aan te doen, te ontbijten met
zn allen. Terwijl je normaal gesproken
behoorlijk nerveus zou zijn in het vooruitzicht
vandaag enkele honderden mensen te moeten
toespreken, is van dat gevoel weinig te
bespeuren. Eigenlijk hebben we maar voor één
ding alle aandacht: vandaag zien we onze Pim voor
het laatst. s Ochtends staan we nog een
keer met zn drietjes bij zijn kistje. We
vertellen Fleur, dat als ze uit school komt, de
kist dicht zal zijn. Ze geeft Pim een kusje, en
stopt Alfredje nog eens goed tussen zijn handen.
Riet zit nog lang alleen bij hem, houdt hem vast,
streelt hem, smeert zijn lippen nog eens in, en
huilt vreselijk: "Het is echt waar, we zijn
je kwijt!".
Tijdens het ontbijt komt Niek
binnen om Fleur op te halen voor school. Jurre
die ook even binnenkomt, vraagt of hij vanmiddag
op de begrafenis wat voor Pim op de gitaar mag
spelen.
"Dat is wel heel dapper van je, Jur",
zegt Riet, "maar als je dat doen wil vinden
we dat natuurlijk heel fijn."
Dan vertrekken Fleur en Jurre met Niek voor een
korte schooldag; de hele school is vanmiddag vrij
om van Pim afscheid te kunnen nemen. Ik ga nog
snel even achter de computer zitten om Jurre zijn
gitaarspel in het programma voor vanmiddag in te
passen, en de definitieve teksten voor Ewout,
Riet en mij uit te printen. Een groot lettertype
kies ik uit, en ik stop de teksten in plastic
hoesjes: wie weet hoe moeilijk we het kunnen
lezen vanmiddag.
Als ik
daarna naar boven ga, zit Riet al geruime tijd
bij Pim. Ze huilt, en stelt hem vertwijfeld
vragen als: "Heb ik alles wel goed gedaan,
was ik een goede moeder voor je?" Ze
herhaalt steeds hoe ontzettend veel ze van hem
houdt, dat ze hem niet missen kan. Allebei hebben
we op dat moment zon gevoel van gefaald te
hebben. Je hebt als ouders toch de taak je
kinderen groot te brengen, te laten opgroeien. En
nu moeten we Pim in de steek gaan laten, hem
ergens eenzaam achterlaten. Alles in je verzet
zich daartegen:
"Zullen we hem bij ons houden, en de kist
vol met boeken stoppen?"
Dat soort wilde ideeën vliegen door je hoofd. Om
alvast een keer geoefend te hebben leest Riet,
naast Pim zn kist gezeten, haar tekst voor
vanmiddag hardop voor. Voor mij en voor Pim,
lijkt het wel.
Rond
kwart over tien dringt langzamerhand de
onontkoombaarheid van het afscheid tot ons door.
Samen met Betty en Niek stoppen we Pim in zijn
blauwe slaapzak; hij had het immers altijd zo
gauw koud. Bij hem in de kist leggen we alle
dingen die meegaan: de troetelkoe, het dambord,
de damstenen van Jan Jungerius het briefje van
Leendert, het pluizen balletje van Jurre, Alfred
J. Kwak van Fleur, Jochem zijn pet en de
fotos van Pim met Riet en mij en Fleur.
Riet besluit tenslotte om Pim zijn horloge, dat
ze al de hele week draagt, bij zich te houden en
Pim dat van haar om te doen. We hebben opeens een
beetje haast om afscheid te nemen. Riet geeft Pim
een laatste kus op zijn koude lippen en streelt
nog een keer over zijn sproeten. Ook oma Zwolle
geeft haar kleinzoon gauw nog een laatste kus. Ik
wrijf over zijn haar en weet niet meer te zeggen
dan: "Dag Pim". En dan maak ik de
laatste foto van mijn zoon, leg het deksel op de
kist, en draai de schroeven vast.
Ondertussen
stroomt geleidelijk aan het huis vol met onze
naaste verwanten en vrienden. En wij zitten
eerst beneden op de bank en later
afgezonderd in de studeerkamer ietwat
onwezenlijk af te wachten tot het toneelstuk
begint waarin wij de hoofdrol spelen: de
begrafenis van ons oudste kind.
Om een
uur of twaalf is de start: de lijkauto rijdt voor
en de heer Mulder en zijn twee helpers komen
binnen. Ze beginnen met het enorme bloementapijt
dat nog op Pim zijn kamer staat stuk voor stuk in
de auto te zetten. En dan dragen ze het
boevenblauwe kistje voorzichtig de trap af, en
schuiven het achterin de auto. Het is halféén
als deze zich in beweging zet, en de rest van de
stoet er achteraan komt. Riet, Fleur en ik volgen
als eerste, met zn drietjes in onze eigen
Volkswagen Passat. De mensen die vroegen of ze
met ons mee moesten rijden, heb ik afgewimpeld:
laten we het feit dat we het van nu af aan met
zn drietjes moeten zien te redden juist nu
niet uit de weg gaan.
Op de begraafplaats zijn al veel
mensen aanwezig. Er valt een druilerig regentje.
Voor degenen die buiten moeten blijven wachten
vervelend, maar wij vinden het beter bij onze
gemoedstoestand passen dan het mooie weer van de
afgelopen dagen. Binnen in de aula zetten we
alles zo goed mogelijk neer. De kist staat links
vooraan met de grote schoolfoto van Pim erop,
samen met de brandende doopkaars. Eromheen worden
de bloemen en bloemstukken geplaatst. Aan de
rechterkant zetten we voor Riet en mij twee
stoelen neer, met het gezicht naar de mensen die
zo dadelijk binnen zullen komen. De geluidsmeneer
zet een microfoon voor ons neer, Niek geeft hem
nog enkele instructies, en dan is het één uur
en vraagt meneer Mulder of we al zover zijn om te
beginnen.
Vreemd
om al die bekende mensen te zien binnenstromen.
Sommigen heb je al een tijd niet gezien, en dan
wil je ze eigenlijk vriendelijk toeknikken. Dat
worden nu wat bedrukte knikjes, beantwoord door
geschokt en bedrukt kijkende bekenden. Alleen de
naaste en enkele slecht ter been zijnde
familieleden kunnen zitten, de rest van de mensen
moet staan. De heer Mulder en zijn helpers
dirigeren de in groten getale opgekomen kinderen
naar voren, en verder probeert iedereen zoveel
mogelijk in te schikken om maar in de aula te
passen. Dat lukt niet geheel, een deel moet in de
gangen en portalen blijven staan. Als ik dat zie
ben ik blij op het laatste moment nog een
geluidsinstallatie te hebben besteld.
Dan
begint het nummer van Enya:
Once
you had gold, once you had silver
Then cames the rains, out of the blue
Ever and always; always and ever
Time gave both darkness and dreams to
you
Now you
can see: spring becomes autumn
leaves becomes gold, falling from
view
Ever and always; always and ever
No-one can promise a dream come true
Time gave both darkness and dreams to
you
What is
the dark shadows around you
why not take heart in the new day ?
Ever and always, always and ever
No-one can promise a dream for you
Time gave both darkness and dreams to
you.
Ik ga
staan en heet de mensen welkom. Merkwaardig kalm
hoor ik mezelf praten, ik heb er niet eens het
briefje voor nodig:
"Beste
mensen, vriendjes/vriendinnetjes van Pim,
iedereen die hier is, we vinden het heel fijn
dat jullie met zoveel gekomen zijn om ons te
helpen afscheid te nemen van Pim.
We willen hier geen lange ceremonie houden,
daarvoor is het veel te vol; we willen alleen
nog een paar dingen over Pim vertellen
dat zal Riet doen en even luisteren
naar een verhaal dat Pim zijn meester van
school gaat vertellen.
Maar eerst speelt Jurre, Pim zijn beste
vriend, een stukje op de gitaar."
Jurre
gaat met zijn gitaar op schoot op een stoel
zitten, krijgt een microfoon voor zich, en speelt
terwijl iedereen muisstil luistert een stukje op
zijn gitaar.
Dan
krijgt Riet, terwijl ze in haar stoel blijft
zitten, de microfoon voorgezet. Ik zit ernaast,
houd mijn arm om haar heen ter wille van
wat extra zekerheid, en om mee te kunnen lezen.
En dan volgt het verhaal over Pim zijn leven, dat
Riet en ik de afgelopen dagen stukjes bij beetjes
bijeengeschreven hebben:
"Toen Pim werd
geboren, om half één 's nachts, werd de
vroedvrouw kort daarna alweer weggeroepen. We
waren die nacht dus meteen al met z'n
drietjes papa, mama en Pim en
dat zou bijna 6 jaar zo blijven. Je vond het
heerlijk als we je vertelden over hoe het
gegaan was toen je werd geboren. Dat de
vroedvrouw bijna te laat kwam omdat je er
ineens zo snel was; dat mama eerst nog niet
wist of je een jongetje of een meisje was en
papa wel. En dat papa toen zei: Het is een
Pimmetje.
Toen je anderhalf jaar
oud was verhuisden we naar Katwijk. Het
strand vond je vanaf het eerste moment
prachtig. En ook op reis gaan was altijd
mooi: je was net twee jaar oud toen je voor
het eerst met ons mee ging naar je oom en
tante in Finland.
Toen je vier was ging je
naar de Boorsmaschool. Je had daar al gauw
een groepje met vaste vriendjes om je heen:
Martijn, Willem, Sander, Jos en Jurre.
Eindelijk na zes jaar kwam Fleurtje. Je
logeerde bij oma Zwolle toen ze geboren werd.
Toen je thuis kwam, rende je de trap op en
zei: Waar is ze, mag ik haar vasthouden. Je
was zo zorgzaam en lief voor haar. Vanaf dat
ogenblik waren we met z'n viertjes. Vanaf dat
moment zouden we steeds met zijn viertjes
blijven.
Met Jos ging je op
damles, en je was al gauw erg goed in dammen.
Heel wat keren kwam je trots met een beker
thuis; vorig jaar werd je vierde bij het
Nederlands Kampioenschap voor pupillen. Maar
ook basketballen deed je heel fanatiek. Als
je soms op een zaterdag moest kiezen tussen
dammen en basketbal liep je daarover lang te
twijfelen.
In september ging je
naar de Krulder. Dat was even wennen, maar al
gauw had je je draai gevonden. Je oefende vol
enthousiasme voor het Krulderfeest, en was
boos als iemand het niet goed deed: "Hey
Ho Captain Jack."
Riet
haar verhaal wordt onderbroken door een kort
stukje van de muziek van Captain Jack. Ik zie
Fleur, die bij oma Zwolle op schoot zit, meteen
opleven. Vrolijk zit ze even op de maat mee te
deinen. Ook bij de kinderen uit Pim zijn klas zie
ik herkenning. Een enkeling deint mee, anderen
huilen bij deze nog erg verse herinnering aan
Pim. Als het weer stil is gaat Riet verder:
"Pim, meester Ewout
kon prachtig vertellen zei je steeds. Daarom
leest hij nu in het kort voor wat verteld is
toen je in het ziekenhuis werd gedoopt."
Meester
Ewout komt naar voren, gaat voor de andere
microfoon staan, en vertelt met zijn duidelijke
schoolmeesterstem het verhaal van de adelaar:
"Dit verhaal gaat
over een vogel; een héél grote vogel. Een
vogel die hoog in de bergen woont, zo hoog
dat er alleen maar kale rotsen zijn. Mensen
kunnen daar niet lopen; dan val je van de
berg af. Alleen vogels kunnen er komen. Daar,
heel hoog, boven op de rots, is een nest. Het
is het nest van een arend; een groot nest,
want arenden zijn grote vogels. In het nest
zitten twee arenden: een vader en een
moederarend. En er is nog iets in het nest.
Er ligt een ei in. Een van de arenden, de
moederarend zit te broeden. En de vaderarend
vliegt heen en weer en brengt haar zo nu en
dan wat te eten.
Dan is er opeens een
klein vogeltje geboren; z'n koppetje steekt
boven het nest uit. De vader- en de
moederarend vliegen af en aan om eten voor
hem te halen. Hij eet en hij eet en hij
groeit en hij groeit; steeds groter wordt de
kleine arend. Dan op een dag slaat de kleine
arend zijn vleugels uit. Hij klappert ermee,
en probeert of hij al een beetje kan vliegen.
Hij danst een beetje op de rand van het nest;
eigenlijk durft hij nog niet te vliegen. Weer
gaat hij langzaam naar de rand van het nest
toe, en klappert hij met zijn vleugels.
Voor het nest vliegt de
moeder heen en weer. Soms vliegt ze heel
dicht langs het nest, alsof ze wil zeggen:
vlieg maar, je kunt het wel. Dan lijkt het
net alsof de jonge arend valt. Hij tuimelt
uit het nest, slaat zijn vleugels uit, en hij
vliegt! Hij vliegt echt. Maar hij kan het nog
niet zo goed. Je ziet het, zijn snavel gaat
open. Hij roept zijn moeder. Pas op, ik val!
Daar komt meteen de
moeder aangevlogen. Met een stevige slag van
haar vleugels schiet de grote arend onder het
jong. Ze vangt het op en op haar sterke lijf
draagt ze het jong terug naar het nest. En zo
gaat het steeds. Het jong probeert te
vliegen, soms lukt het en soms niet. En als
het niet lukt is steeds moederarend in de
buurt om hem op te vangen.
En zo is het nu ook met
God. God draagt zijn kinderen net zoals de
arend zijn jong op haar vleugels draagt. Elk
jong moet zelf leren vliegen, maar als het
niet meer gaat is God er om hem op te
vangen."
Het
laatste stukje dat Riet daarna voorleest, kost de
meeste moeite. Het eerste deel van het verhaal
keek terug, naar al het moois dat we met Pim
hebben beleefd. Nu komt ze over de toekomst te
spreken, een toekomst zonder Pim. Riet haar stem
breekt, en overal zie ik tranen en zakdoekjes
tevoorschijn komen, als ze voorleest:
"Pim, straks zijn
we weer met z'n drietjes. De afgelopen dagen
was je nog een beetje bij ons; we gingen
steeds even bij je kijken. Je lag wel heel
stil in je bed, maar je was er nog. Al je
vriendjes konden nog bij je komen kijken.
Maar nu moet je echt naar je laatste plekje.
Een plekje dicht bij ons huis, zodat we vaak
nog even bij je kunnen zijn.
Lieve, lieve Pim, we
begrijpen het niet:
Nooit zul je meer logeren bij je opa's en
oma's;
nooit meer zul je spelen met je liefste
vriend Jurre,
nooit zul je meer fietsen met papa,
nooit zul je meer in bad spelen met Fleur en
nooit zul je meer in mama's armen op de bank
naar het journaal kijken.
Maar altijd, altijd zal je bij ons zijn.
Dag bolletje."
Als Riet
de laatste woorden heeft uitgesproken, en de
geluidstechnicus het kinderkoortje dat hierna
volgt nog net niet heeft aangezet, hoort iedereen
haar nog net tegen me fluisteren: "Ik heb
het gedaan!" Vervolgens kan, terwijl heldere
kinderstemmen een lied van Huub Oosterhuis
zingen, iedereen weer even ademhalen:
Er zijn daar
oeroude tuinen
Waar je in wieden en plukken mag
Je hoeft er niet heen, maar je
mag
Maar je mag niet alleen.
Daar gaat je bootje. Het waait.
Wie zwemmen kan is beter af
dan wie niet zwemmen kan
Daar kom je aan, bek af.
De duinen zwaaien met witte
handen dat je welkom bent.
Van alle vreemde landen
is dit land het minst bekend.
Het
kinderkoor zwijgt, ik sta weer op, en vraag
iedereen mee naar buiten te gaan:
"Ik wil jullie nu
vragen om allemaal met ons mee te gaan naar
het plekje dat al voor Pim gereed gemaakt is.
Laat iedereen die dat wil bloemen of een
bloemstukje hiervandaan meenemen om die bij
Pim zijn plekje neer te leggen.
Jullie zijn met zovelen dat ik niet weet of
ik het daarbuiten nog kan zeggen, maar het is
de bedoeling dat we na afloop hier nog even
terugkomen zodat iedereen die dat wil ons nog
een hand kan geven.
Zullen we nu maar naar buiten gaan?"
Ben, Jan
Jungerius, Jochem en Marcel, stappen naar voren
en pakken met zn vieren de kist op. Meteen
komen de kinderen er zijn er meer dan
honderd, van school, basketball en dammen
er achteraan, velen met een bloemstukje in de
hand. Begeleid door hetzelfde nummer van Enya als
waarmee we begonnen, loopt iedereen achter ons
aan de aula uit. Van het vormen van een stoet is
nauwelijks sprake, daarvoor is het veel te kort
lopen naar Pim zijn plekje. Dat ligt op nog geen
25 meter, vrijwel recht tegenover de aula.
Iedereen het zijn over de 400 mensen
komt eromheen staan en is nog een tijdje
bezig alle bloemen door te geven, die in een
groot tapijt om de kuil heen komen te liggen.
De beheerder van de begraafplaats
staat al die tijd, in zijn zwarte pak, naast de
kist te wachten met het mechaniek waarmee hij de
kist kan laten zakken al in zijn handen.
"U moet hem een teken geven als het zover
is", had meneer Mulder ons gezegd.
Als alle bloemen op hun plek liggen, en alle ogen
strak op het boevenblauwe kistje staan gericht,
zeg ik:
"Nou Pim, dit is je plekje", en knik
naar de beheerder. Hij draait het handvat een
kwartslag om, en langzaam gaat de kist omlaag.
Erg ver de diepte in.
"Dag bolletje", zegt Riet, en dan tegen
Fleur, de neefjes Wessel en Gijs en nichtje
Miina:
"Laat de ballonnetjes nu maar los."
En zo kijkt een deel van ons naar beneden, hoe
het stoffelijk deel van Pim aan de aarde wordt
toevertrouwd, en is het vooral de jonge garde die
naar boven kijkt, waar de opstijgende
ballonnetjes het in onze gedachten voortleven van
zijn geest uitbeelden. Een van de helpers van de
heer Mulder gaat dan naast het graf staan met een
bak met strooibloemen voor zich. Riet, Fleur en
ik pakken er alledrie eentje uit, en laten die,
met een laatste blik op het boevenblauwe kistje,
in de diepte vallen. Begeleid door de heer
Mulder, en samen schuilend onder een paraplu,
lopen we met zn drietjes terug naar de
aula, terwijl na ons de kinderen en alle andere
mensen langs Pim gaan en allemaal een bloemetjes
op zijn kist strooien.
En dan
komen ze alle vierhonderd bij ons langs. Een rij
waar geen einde aan komt trekt langs ons heen;
langs mij, dan langs Riet en dan langs het
tafeltje met Pim zijn foto. Na enige tijd komt
Fleur er ook bij staan, en ook zij krijgt van
velen een hand. Wat al die mensen tegen ons
zeggen laten we maar voor een klein deel tot ons
doordringen. Het gaat ook eigenlijk niet om wat
ze zeggen betuigingen van medeleven,
wensen voor sterkte maar veel meer om de
blik in hun ogen en gewoon omdat ze er zijn. Vaak
dacht ik dat het een cliché was als mensen dat
zeiden, maar nu merk ik dat je in zon
situatie toch gewoon heel veel mensen om je heen
wilt hebben staan. Hoe moe van het handen geven
je op den duur ook wordt, het einde van de rij is
toch opeens het einde van de rij; nu hebben we
iedereen gehad die speciaal voor Pim naar hier is
gekomen.
Niet dat
je veel kan uitwisselen met al die mensen.
Daarvoor zijn het er niet alleen te veel, ook
merk je in de loop van de dag dat je zelf al een
stapje vooruit loopt. Voor al die mensen is
zon begrafenis, na de eerste schok als de
rouwkaart op de mat valt, de eerste confrontatie
met het overlijden van Pim en met ons als
nabestaanden. Ik heb dan ook nog nooit zoveel
geëmotioneerde mensen bijeen gezien. Wijzelf
huilen daarentegen al sinds zondag, verblijven al
vijf dagen met hem in hetzelfde huis, maar het
lijkt wel of nu juist vandaag onze emoties even
wat minder de overhand hebben. Dat zal wel komen
vanwege de hoofdrol die je speelt op zon
dag, en van de verdoving die daarvan uitgaat. Ook
anderen valt dat geloof ik op. Als ik aan Marja
en Joop Bijlsma, die na afloop nog even bij me
staan, vraag of zo nog even op het strand gaan
uitwaaien nu ze hier toch zijn, kijken ze me echt
aan van: "Waar heb je het in godsnaam
over!"
Ik praat
ook nog even met de heer Mulder. Ik bedenk opeens
dat ik hem na nu niet meer zal zien, en realiseer
me dat de man ons in zeer korte tijd toch zeer
vertrouwd is geworden. Letterlijk een steun en
toeverlaat, en vooral omdat hij ons niets opdrong
maar steeds speurde naar wat voor ons belangrijk
was. Ik zeg hem dat ik in deze week anders over
het vak van begrafenisondernemer ben gaan denken,
en dat hij volgens mij één van de betere is.
"Ik vind met name voldoening in de sociale
kant van dit werk", beaamt hij.
Als we zo praten kijk ik toevallig door de deur
naar buiten. Ik zie hoe de beheerder van de
begraafplaats, alweer in zijn werkkleren gehuld,
al druk aan het scheppen is om de kuil van Pim
dicht te gooien. Riet en ik lopen er naartoe.
"U vindt het toch niet pijnlijk om dit te
zien", zegt hij, "want dan wacht ik wel
even."
Pijnlijk vinden we het niet, of eigenlijk is
alles pijnlijk maar kan je het toch niet
ontlopen. Ik vind het in elk geval goed te zien,
dat er heldergeel duinzand in gaat, en geen
donkere aarde of zoiets.
Als we
met zn drieën in de auto terugrijden, rij
ik een stukje om over de Zuidboulevard. Op de
parkeerplaats stoppen we even en kijken uit over
zee. Dat zullen we nog vaak doen, blijkt later,
als we van een bezoek aan Pim zijn plekje
terugkomen.
En dan
zijn we thuis. Als iedereen die met ons mee terug
naar huis is gekomen zijn koffie, thee en
broodjes op heeft, de meesten langzamerhand zijn
vertrokken, en Riet haar ouders ons vragen wat ze
nu zullen doen, hebben we opeens zoiets van: laat
ons nu maar alleen. Niet alleen heb ik het gevoel
dat zij na alles wat ze deze week voor ons gedaan
hebben ook eens aan zichzelf moeten toekomen, ook
wij moeten nu domweg weer op onszelf aangewezen
zijn. Met z'n tweeën gaan ze nog even bij Pim
zn plekje kijken, eten wat en vertrekken
dan naar Zwolle. We zijn, voor het eerst en laten
we hopen voor heel lang nog, met zn
drieën.
Niet dat
dat meevalt overigens: we zitten als Fleur naar
bed is lang met zn tweeën over Pim te
praten en draaien het nummer van Enya. Dan
krijgen we het benauwd in huis, Riet wil in haar
eentje op het strand gaan lopen, wat ik weer niet
goed vind, en uiteindelijk gaan we maar doodop in
bed liggen. Pim zijn foto staat in een lijst
naast ons bed. Precies een week geleden is het op
dat moment, dat Pim om 11 uur s avonds
van de trap af kwam stommelen en in de badkamer
stond over te geven
|
|
|
|
...
|
|
|

|
|
|
..
|
|
|
|
Als U behoefte
heeft om op ons verhaal te reageren,
dan bent u
van harte welkom:
per email:
jan.griep@planet.nl.
|
|
|
|
|
|